Vissen voeren
Zeeziek

Zeeziek


 

Niet-zeeziek worden is geen verdienste, het is niet iets waar je op kunt trainen, of waar je langzaam overheen groeit. Nee, het is er of het is er niet. Daar kun je niets aan veranderen.
Lastig voor de zeeziek-gevoelige mensen die zeilen als hobby hebben. Op hobbelig water kunnen ze nooit eens lekker binnen in de kajuit zitten. Bij langere tochten is eten koken een zware taak. Maar waarom zouden ze, eten is sowieso het laatste wat ze willen. En wat te denken van toilet bezoek midden op zee. Iedereen met zeezieke mensen aan boord is denk ik wel eens begripvol na hun naar het toilet gegaan om door te spoelen. Zeezieken hebben daar vaak geen tijd voor, die moeten zo snel mogelijk weer naar kooi, of naar buiten.
En daar wringt bij mij een beetje de schoen. Dan begin je aan een tocht van honderd of honderdvijftig mijl en blijken er een paar opstappers zeeziek. Die liggen een groot gedeelte van de tocht voor oud vuil in hun kooi zich af te vragen waarom ze dit in godsnaam willen, terwijl de rest van de bemanning meer moet doen met minder rust. De zeezieken blijven zeeziek tot ze bij aankomst drie seconden op de stijger staan. Dan zijn ze weer kiplekker. Een eventuele steigerborrel is voor de niet-zeezieken na zo’n tocht nog een hele opgave. Meestal hebben ze het na een paar glaasjes wel gehad. Maar de bemanning die zeeziek is geweest ………


Een paar jaar geleden ging ik als opstapper mee met een tocht van IJmuiden naar Londen. We waren met vier mensen aan boord, waarvan er eentje van tevoren al aangegeven had zeeziek te worden. Hmm. De twee dagen voor vertrek had het behoorlijk gewaaid en er stond inmiddels een flinke deining. Buitengaats hielden we allemaal de zeezieke persoon terloops in de gaten. Ze werd langzaam wat stiller en staarde steeds vaker met een lege blik naar de horizon. Je mag aan zeezieke mensen nooit vragen of het nog gaat, want het schijnt dat ze daar dan ook weer zeeziek van worden, dus we moesten maar gewoon afwachten hoe erg het zou worden.

 

Dat bleek uiteindelijk reuze mee te vallen. Ze was heel ervaren in het zeeziek worden en wist uitstekend wat ze wel en niet moest doen om de ellende zo lang mogelijk uit te stellen. Het medicijn dat ze deze tocht voor het eerst gebruikte maakte het ook net iets makkelijker.

In de loop van de middag nam de wind af en gingen we de fok (een fok op leuvers, waar zie je dat nog) vervangen voor een andere. Mijn shift was juist voorbij, maar ik ging die fok nog wel even verwisselen. Zittend op de rand van de preekstoel maakte ik, voorovergebogen, één voor één de leuvers los en in dezelfde werkhouding bevestigde ik vervolgens de andere fok. Daarna zat mijn dienst er echt op en ging ik naar binnen. Zeilkleding uit en slapen was het advies. In de kajuit, op de bank, wilde ik m’n laarzen uit trekken, maar deed dat toch niet. Het was best warm en benauwd in de salon. Ik ging weer naar buiten.
“Moet je niet rusten?”
“Ik ben nog niet moe.”
“Neem wat te eten” zei de schipper. “Hier, neem een kaakje.”
“Nee bedankt.”
Ik smeerde binnen een dubbele boterham en diepte een blikje frisdrank onder uit de koelkast. De boterham smaakte me niet, maar spoelde ik weg met koude fanta. Er stond nog steeds een flinke deining. Buiten was het nu opeens ook warm en ik begon behoorlijk te transpireren. De boot daalde af van een hoge golf en werd meteen weer opgetild door een volgende golf.
“Hoe gaat het?” vroeg de schipper.
“Shit.”
Snel draaide ik me om en boog over de zeereling. De sterk verzuurde boterham met fanta kwam naar buiten en spetterde uiteen op het gangboord. Een gedeelte spoelde weg in zee, maar het meeste bleef liggen. Kon me niks schelen.